145 – la Ville aux murailles bardées – JENEVERBESSEN
Het aambeeld der krachten (2)
lees eerst het eerste stuk
Maar achter dit visioen van het absolute, achter dit systeem van planten, sterren, tot op het bot afgesneden terreinen, achter dit vurige vlokken van kiemen, deze onderzoeksgeometrie, dit wentelsysteem van pieken, achter dit ploegijzer dat in de geest is geplant en deze geest die zijn vezels afgeeft, haar sedimenten ontdekt, achter deze hand van de mens die uiteindelijk zijn harde duim afdrukt en zijn betasten tekent, achter deze mengeling van manipulatie en hersens, en deze putten in alle zintuigen van de ziel, deze grotten in de werkelijkheid,
staat de Stad met zijn getraliede muren, de immens hoge Stad, die net niet te veel van de hele hemel heeft om er een plafond van te maken waar planten in tegengestelde richting groeien en met de snelheid van de vergooide sterren.
Een stad van grotten en muren die boven de absolute afgrond haar volle bogen en kelders uitsteekt als bruggen.
In de holte van de bogen, in de boog van de bruggen wil je de holte van een bovenmatig grote schouder invoegen, een schouder waaruit het bloed wijkt. Om je lichaam te laten rusten, om je hoofd te plaatsen waar de dromen krioelen, op de boord van deze reusachtige kroonlijsten waarboven het firmament zich verheft.
Want een Bijbelse hemel is er met witte wolken overheen. Maar de zachte dreiging van die wolken. Maar de stormen. En die Sinaï waarvan ze de vlammen doorlaten. Maar de gedragen schaduw van de aarde, en het gedempte, kalkachtige licht. Maar die schaduw in de vorm van een geit eindelijk, en die bok! En de Sabbat der Constellaties.
Een schreeuw om het allemaal te vatten en een taal1 overal waar Artaud ‘langue’ schrijft dien je zowel ’taal’ als ’tong’ te lezen, denk ik, het is één betekenaar die altijd dubbel gebeurt, de splijtzwam van zijn Frans, zijn ‘moelle’ (mots d’elle, moedertaal in zijn mouwa -‘moi’), het vrouwelijke merg in zijn botten dat zwanger is van de haven, de zee en van de taaltijd die historisch voortschrijd doorheen de lichamen om mij aan op te hangen.
Al deze getijden beginnen bij mij.
Toon mij de insteek van de aarde, het scharnier van mijn geest, het vreselijke begin van mijn nagels. Een blok, een groot vals blok scheidt mij van mijn leugens. En dat blok is van eender welke kleur die men wil.
De wereld kwijlt daar als de zee op de rotsen, en ik met de getijden van de liefde.
Honden, zijn jullie klaar met het rollen van die kiezelstenen op mijn ziel? Ik. Ik. Draai de bladzijde om van het gruis. Ook ik hoop op het hemelse grind en het strand dat zonder randen is. Dit vuur moet met mij beginnen. Dat vuur en die tongen, en de grotten van mijn dracht. Moge de blokken ijs terugkomen en stranden onder mijn tanden. Ik heb een dikke schedel, maar mijn ziel is glad, mijn hart van gestrande materie. Ik heb geen meteoren, mij is afwezigheid van vlammende balgen. Ik zoek in mijn slokdarm naar namen, en als van de dingen de trillende wimper. De geur van het niets, een zweem van het absurde, de mest van geheel de dood… Het lichte en verdunde lichaamsvocht. Ik ook wacht gewoon op de wind. Of het nu liefde of ellende heet, het kan bij mij slechts aarden op een strand van botten.
Antonin Artaud – uit L’ Art et la Mort (1929) [ARTAUD 1956, p.141 -144]
vert.NKdeE 2020 – CC Public Domain
- Artaud-vertalingen op deze website
- alle beschikbare NKdeE Artaud-vertalingen in een Word-document: Artaud2023.docx
commentaar en suggesties bij deze vertalingen graag naar dirkvekemans@yahoo.com
originele tekst
(https://ebooks-bnr.com/artaud-antonin-le-pese-nerfs-fragments-dun-journal-denfer-lart-et-la-mort/):
Mais derrière cette vision d’absolu, ce système de plantes, d’étoiles, de terrains tranchés jusqu’à l’os, derrière cette ardente floculation de germes, cette géométrie de recherches, ce système giratoire de sommets, derrière ce soc planté dans l’esprit et cet esprit qui dégage ses fibres, découvre ses sédiments, derrière cette main d’homme enfin qui imprime son pouce dur et dessine ses tâtonnements, derrière ce mélange de manipulations et de cervelle, et ces puits dans tous les sens de l’âme, et ces cavernes dans la réalité,
se dresse la Ville aux murailles bardées, la Ville immensément haute, et qui n’a pas trop de tout le ciel pour lui faire un plafond où des plantes poussent en sens inverse et avec une vitesse d’astres jetés.
Cette ville de cavernes et de murs qui projette sur l’abîme absolu des arches pleines et des caves comme des ponts.
Que l’on voudrait dans le creux de ces arches, dans l’arcature de ces ponts insérer le creux d’une épaule démesurément grande, d’une épaule où diverge le sang. Et placer son corps en repos et sa tête où fourmillent les rêves, sur le rebord de ces corniches géantes où s’étage le firmament.
Car un ciel de Bible est dessus où courent des nuages blancs. Mais les menaces douces de ces nuages. Mais les orages. Et ce Sinaï dont ils laissent percer les flammèches. Mais l’ombre portée de la terre, et l’éclairage assourdi et crayeux. Mais cette ombre en forme de chèvre enfin et ce bouc ! Et le Sabbat des Constellations.
Un cri pour ramasser tout cela et une langue pour m’y pendre.
Tous ces reflux commencent à moi.
Montrez-moi l’insertion de la terre, la charnière de mon esprit, le commencement affreux de mes ongles. Un bloc, un immense bloc faux me sépare de mon mensonge. Et ce bloc est de la couleur qu’on voudra.
Le monde y bave comme la mer rocheuse, et moi avec les reflux de l’amour.
Chiens, avez-vous fini de rouler vos galets sur mon âme. Moi. Moi. Tournez la page des gravats. Moi aussi j’espère le gravier céleste et la plage qui n’a plus de bords. Il faut que ce feu commence à moi. Ce feu et ces langues, et les cavernes de ma gestation. Que les blocs de glace reviennent s’échouer sous mes dents. J’ai le crâne épais, mais l’âme lisse, un cœur de matière échouée. J’ai absence de météores, absence de soufflets enflammés. Je cherche dans mon gosier des noms, et comme le cil vibratile des choses. L’odeur du néant, un relent d’absurde, le fumier de la mort entière… L’humour léger et raréfié. Moi aussi je n’attends que le vent. Qu’il s’appelle amour ou misère, il ne pourra guère m’échouer que sur une plage d’ossements.
over het journal intime
-programma
pseudo-code van het programma:
gegeven:geste:
het pad van de primaire, spontane bewegingschrijfleeslus
: herhaling van de geste
die zich gaandeweg stabiliseert binnen de corridor van de gestecorridor
: het tijdruimtelijke vlak waarbinnen de geste zich herhalen kan zoals geprojecteerd op een 2D schrijfvlakjij, je
: een participant aan het journal intime
programma
het journal intime
is een dagelijks algoritmisch uitgevoerde handeling (functie
);
je wordt wakker
en je doet onmiddellijk dit (géén andere bewuste handeling ervoor): je beeldt jezelf een geste in eventueel gelinkt aan een woord of een frase
je neemt de blocnote en initieert de schrijfleeslus
je vocaliseert daarbij het woord of de frase
als je merkt dat de herhaling zich gestabiliseerd heeft tot een geste
neem je jouw vocalisatie voor minstens vier iteraties op
teken je de geste
je leest in een boek in een vreemde taal (eender welke, niet je moedertaal) tot je een fragment tegenkomt waarvan je denkt dat het kan dienen als 'titel' of 'benoeming' van de geschreeftekende schrijfleeslus
uitvoer van het programma:
– een potloodtekening met een titel in een vreemde taal
– een geluidsopname van vier herhalingen van 1 uitgesproken woord of frase in het Nederlands (met NL tongval)
– (optioneel) een commentaar in proza
de journal intime
routine
is een vrij exemplarisch, grafologisch NKdeE-onderzoeksprogramma.
de uitvoer ervan wordt hier gepubliceerd in het Publieke Domein
rev. dv@CGM
Noten