Categorieën
journal intime Kathedraalse Leer Proza

journal intime #166

166 – se repondre à soi – VUUR

voetnoot bij ‘Brief aan de heer Wetgever’

lees de tekst bij dewelke dit een voetnoot is

Ik weet maar al te goed dat er ernstige stoornissen van de persoonlijkheid bestaan, die er zelfs toe kunnen leiden dat het bewustzijn zijn individualiteit verliest: het bewustzijn blijft intact maar herkent zich ziet meer als aan zichzelf toebehorend (en herkent zich in geen enkele mate).
Er bestaan minder erge stoornissen, of beter gezegd minder wezenlijke, maar stoornissen die veel pijnlijker en belangrijker zijn voor de persoon, en op een bepaalde wijze schadelijker voor de vitaliteit, en dat is wanneer het bewustzijn zich een hele reeks van dislocatie- en ontbindingsverschijnselen van zijn krachten gaat toe-eigenen als aan zichzelf toebehorende, te midden waarvan dan zijn materialiteit zich vernietigt.
Naar deze stoornissen verwijs ik hier.

Maar het is juist de kwestie om te weten of het leven niet beter wordt bereikt door een ontlijving van het denken met het behoud van een deel van het bewustzijn, dan door de projectie van dit bewustzijn in een ondefinieerbaar elders met een strikt behoud van het denken. Het gaat er daarbij niet om dat zulk een denken vals spel speelt, dat het waanzinnig wordt, het gaat erom dat het gebeurt, dat er vuur wordt gestookt, zelfs al is het waanzin. Het is een kwestie van het bestaan ervan. En ik beweer, onder andere, dat ik geen denken heb.

Maar mijn vrienden lachen daarom.
En toch!

Want wat ik noem ‘een denken hebben’ is voor mij niet het juist zien of zelfs niet het juist denken, maar zijn denken in stand houden, in staat zijn het aan zichzelf manifest te maken en dat het kan een antwoord bieden aan alle omstandigheden van het gevoel en het leven. Maar vooral een antwoord geven aan zichzelf.

Want hier vindt dat ondefinieerbare en verontrustende fenomeen plaats dat ik maar niemand kan doen begrijpen, en vooral niet mijn vrienden (of beter nog, mijn vijanden, degenen die mij nemen voor de schaduw waarvan ik maar al te goed besef dat ik slechts dat ben; – en ze beseffen niet hoe goed ze dat hebben, zij, schaduwen van schaduwen, een keer van hen en een keer van mij).

Mijn vrienden heb ik nooit gezien als mijzelf, met de tong uit de mond en met een afschuwelijk haperende geest.

Ja, mijn denken kent zichzelf en wanhoopt ooit nog zichzelf te bereiken. Het kent zichzelf, ik bedoel het heeft een vermoeden van zichzelf; en in ieder geval voelt het zichzelf niet meer. – Ik heb het over het fysiek leven, over het substantiële leven van het denken (en hier kom ik terug bij mijn onderwerp), ik heb het over dit minimum aan denkend leven in zijn ruwe staat, – nog niet tot verwoording gekomen, maar daartoe in staat als het nodig is, – zonder welk minimum de ziel niet meer kan leven, en het leven is alsof het niet meer is. – Degenen die klagen over de tekortkomingen van het menselijk denken en over hun eigen machteloosheid om tevreden te zijn met wat zij hun denken noemen, verwarren en zetten op hetzelfde foutieve vlak perfect gedifferentieerde staten van denken en vorm, waarvan het laagste nu alleen maar spreken is, terwijl het hoogste nog steeds geest is.

Indien ikzelf in het bezit zou zijn van dat wat ik weet dat mijn denken is, dan had ik misschien ‘Navel van het Voorgeborchte1Ombilic des Limbesgeschreven maar dan had ik het op een geheel andere manier geschreven. Men zegt dat ik denk omdat ik niet helemaal ben gestopt met denken en omdat mijn geest, ondanks alles, zich op een bepaald niveau handhaaft en van tijd tot tijd bewijzen levert van zijn bestaan, bewijzen waarvan men niet wil erkennen dat ze zwak zijn en oninteressant. Maar denken is voor mij iets anders dan niet helemaal dood zijn, het is te allen tijde met zichzelf verenigd zijn, het is om nooit te stoppen met het voelen in je innerlijk, in de niet verwoorde massa van je leven, in de inhoud van je realiteit, denken is niet in jezelf een kapitaal gat te voelen, een vitale afwezigheid, het is altijd voelen dat je gedachte gelijk is aan je gedachte, ongeacht de onvolkomenheden van de vorm die men in staat is om het te geven. Maar mijn gedachte bij mijzelf zondigt door zwakte, maar is zondig ook door kwantiteit. Ik denk voortdurend aan een lager tarief.

rev. dv@CDN

Antonin Artaud – uit L’ Ombilic des Limbes (1925) [ARTAUD 1956, p.66-70] – vert. NKdeE 2020 CC0 1.0 Public Domain

commentaar en suggesties bij deze vertalingen graag naar dirkvekemans@yahoo.com

originele tekst:
https://ebooks-bnr.com/artaud-antonin-lombilic-des-limbes/

Je sais assez qu’il existe des troubles graves de la personnalité, et qui peuvent même aller pour la conscience jusqu’à la perte de son individualité : la conscience demeure intacte mais ne se reconnaît plus comme s’appartenant (et ne se reconnaît plus à aucun degré).

Il y a des troubles moins graves, ou pour mieux dire moins essentiels, mais beaucoup plus douloureux et plus importants pour la personne, et en quelque sorte plus ruineux pour la vitalité, c’est quand la conscience s’approprie, reconnaît vraiment comme lui appartenant toute une série de phénomènes de dislocation et de dissolution de ses forces au milieu desquels sa matérialité se détruit.

Et c’est à ceux-là même que je fais allusion.

Mais il s’agit justement de savoir si la vie n’est pas plus atteinte par une décorporisation de la pensée avec conservation d’une parcelle de conscience, que par la projection de cette conscience dans un indéfinissable ailleurs avec une stricte conservation de la pensée. Il ne s’agit pas cependant que cette pensée joue à faux, qu’elle déraisonne, il s’agit qu’elle se produise, qu’elle jette des feux, même fous. Il s’agit qu’elle existe. Et je prétends, moi, entre autres, que je n’ai pas de pensée.

Mais ceci fait rire mes amis.

Et cependant !

Car je n’appelle pas avoir de la pensée, moi, voir juste et je dirai même penser juste, avoir de la pensée, pour moi, c’est maintenir sa pensée, être en état de se la manifester à soi-même et qu’elle puisse répondre à toutes les circonstances du sentiment et de la vie. Mais principalement se répondre à soi.

Car ici se place cet indéfinissable et trouble phénomène que je désespère de faire entendre à personne et plus particulièrement à mes amis (ou mieux encore, à mes ennemis, ceux qui me prennent pour l’ombre que je me sens si bien être ; – et ils ne pensent pas si bien dire, eux, ombres deux fois, à cause d’eux et à cause de moi).

Mes amis, je ne les ai jamais vus comme moi, la langue pendante, et l’esprit horriblement en arrêt. Oui, ma pensée se connaît et elle désespère maintenant de s’atteindre. Elle se connaît, je veux dire qu’elle se soupçonne ; et en tout cas elle ne se sent plus. – Je parle de la vie physique, de la vie substantielle de la pensée (et c’est ici d’ailleurs que je rejoins mon sujet), je parle de ce minimum de vie pensante et à l’état brut, – non arrivée jusqu’à la parole, mais capable au besoin d’y arriver, – et sans lequel l’âme ne peut plus vivre, et la vie est comme si elle n’était plus. – Ceux qui se plaignent des insuffisances de la pensée humaine et de leur propre impuissance à se satisfaire de ce qu’ils appellent leur pensée, confondent et mettent sur le même plan erroné des états parfaitement différenciés de la pensée et de la forme, dont le plus bas n’est plus que parole tandis que le plus haut est encore esprit. Si j’avais moi ce que je sais qui est ma pensée, j’eusse peut-être écrit l’Ombilic des Limbes, mais je l’eusse écrit d’une tout autre façon. On me dit que je pense parce que je n’ai pas cessé tout à fait de penser et parce que, malgré tout, mon esprit se maintient à un certain niveau et donne de temps en temps des preuves de son existence, dont on ne veut pas reconnaître qu’elles sont faibles et qu’elles manquent d’intérêt. Mais penser c’est pour moi autre chose que n’être pas tout à fait mort, c’est se rejoindre à tous les instants, c’est ne cesser à aucun moment de se sentir dans son être interne, dans la masse informulée de sa vie, dans la substance de sa réalité, c’est ne pas sentir en soi de trou capital, d’absence vitale, c’est sentir toujours sa pensée égale à sa pensée, quelles que soient par ailleurs les insuffisances de la forme qu’on est capable de lui donner Mais ma pensée à moi, en même temps qu’elle pèche par faiblesse, pèche aussi par quantité. Je pense toujours à un taux inférieur.

Noten[+]

This website uses the awesome plugin.