Categorieën
journal intime Kathedraalse Leer lyriek Proza Vertalingen - Bewerkingen

journal intime #140

de klare Abélard (slot)

Abélard met afgesneden handen. Welke symfonie kan voortaan nog tippen aan die gruwelijke papieren kus. Héloïse eet vuur. Open een deur. Ga een trap op. Bel aan. De zachte, geplette borsten rijzen op. Haar huid is veel lichter op de borsten. Het lichaam is wit, maar bezoedeld, want geen enkele vrouwenbuik is zuiver. De huid heeft schimmelkleuren. De buik ruikt goed, maar hoe armtierig toch. En zovele generaties dromen hiervan. Hij is er. De man Abélard heeft het. Illustere buik. Dat is het en dat is het niet. Eet stro, eet vuur. De kus opent de grotten waarin de zee komt sterven. Daar heb je het, dat spasme waarbij de hemel ineenstort, waar een spirituele coalitie op uitloopt, EN HET KOMT VAN MIJ. Ah! hoe ik mij niets meer nog voel dan ingewanden, met niets van geestelijke brug nog boven mij. Zonder al die magische betekenissen, al die geheimen erbij. Zij en ik. We zijn er helemaal. Ik houd haar vast. Ik kus haar. Een laatste kracht weerhoudt mij, bevriest mij. Ik voel tussen mijn dijen dat de kerk mij tegenhoudt, en klaagt, zal ze mij verlammen? Zal ik mij terugtrekken? Nee, nee, ik verbrijzel de laatste muur. St. Franciscus van Assisi, die mijn geslacht bewaarde, verdwijnt. Sint Brigitte opent mijn tanden. Sint Augustinus maakt mijn riem los. De heilige Catharina van Siena legt God te slapen. Het is voorbij, het is voorbij, ik ben geen maagd meer. De hemelmuur is omgedraaid. De universele waanzin heeft mij gewonnen. Ik sla mijn genot uit tot de hoogste top van de ether.

Maar nu hoort de heilige Héloïse hem. Later, oneindig veel later, hoort ze hem en spreekt ze met hem. Een soort nacht vult haar tanden. Komt binnen en brult in de grotten van haar schedel. Ze opent het deksel van zijn graf met haar hand van mierenbot. Het klinkt als een geit in een droom. Ze beeft, maar hij beeft veel meer dan zij. Arme man! Arme Antonin Artaud! Hij is het inderdaad, de impotente die de sterren beklimt, die zijn zwakte probeert te confronteren met de kardinale coördinaten der elementen, die uit elk der subtiele of gestolde gezichten van de natuur poogt een gedachte samen te stellen die stand houdt, een beeld dat overeind blijft. Als hij al die elementen zou kunnen creëren, op zijn minst een metafysica van rampen zou kunnen voorzien, het begin zou de ineenstorting zijn!

Héloise betreurt in de plaats van haar buik geen muur te hebben zoals die waarop ze leunde toen Abélard haar obsceen met zijn pik prangde. Voor Artaud is ontbering het begin van de door hem gewenste dood. Maar wat een prachtig beeld biedt ons de gecastreerde!

deel 1deel 2 – slot

Antonin Artaud – uit L’ Art et la Mort (1929) [ARTAUD 1956, p.134 -137]
vert.NKdeE 2020 – CC Public Domain

commentaar en suggesties bij deze vertalingen graag naar dirkvekemans@yahoo.com

originele tekst
(https://ebooks-bnr.com/artaud-antonin-le-pese-nerfs-fragments-dun-journal-denfer-lart-et-la-mort/):

Abélard s’est coupé les mains. À cet atroce baiser de papier, quelle symphonie est désormais égale. Héloïse mange du feu. Ouvre une porte. Monte un escalier. On sonne. Les seins écrasés et doux se soulèvent. Sa peau est beaucoup plus claire sur les seins. Le corps est blanc, mais terni, car aucun ventre de femme n’est pur. Les peaux ont la couleur du moisi. Le ventre sent bon, mais combien pauvre. Et tant de générations rêvent à celui-là. Il est là. Abélard en tant qu’homme le tient. Ventre illustre. C’est cela et ce n’est pas cela. Mange la paille, le feu. Le baiser ouvre ses cavernes où vient mourir la mer. Le voilà ce spasme où concourt le ciel, vers lequel une coalition spirituelle déferle, ET IL VIENT DE MOI. Ah ! comme je ne me sens plus que des viscères, sans au-dessus de moi le pont de l’esprit. Sans tant de sens magiques, tant de secrets surajoutés. Elle et moi. Nous sommes bien là. Je la tiens. Je l’embrasse. Une dernière pression me retient, me congèle. Je sens entre mes cuisses l’Église m’arrêter, se plaindre, me paralysera-t-elle ? Vais-je me retirer ? Non, non, j’écarte la dernière muraille. Saint François d’Assise, qui me gardait le sexe, s’écarte. Sainte Brigitte m’ouvre les dents. Saint Augustin me délie la ceinture. Sainte Catherine de Sienne endort Dieu. C’est fini, c’est bien fini, je ne suis plus vierge. La muraille céleste s’est retournée. L’universelle folie me gagne. J’escalade ma jouissance au sommet le plus haut de l’éther.

Mais voici que sainte Héloïse l’entend. Plus tard, infiniment plus tard, elle l’entend et lui parle. Une sorte de nuit lui remplit les dents. Entre en mugissant dans les cavernes de son crâne. Elle entr’ouvre le couvercle de son sépulcre avec sa main aux osselets de fourmi. On croirait entendre une bique dans un rêve. Elle tremble, mais lui tremble beaucoup plus qu’elle. Pauvre homme ! Pauvre Antonin Artaud ! C’est bien lui cet impuissant qui escalade les astres, qui s’essaie à confronter sa faiblesse avec les points cardinaux des éléments, qui, de chacune des faces subtile ou solidifiée de la nature, s’efforce de composer une pensée qui se tienne, une image qui tienne debout. S’il pouvait créer autant d’éléments, fournir au moins une métaphysique de désastres, le début serait l’écroulement !

Héloïse regrette de n’avoir pas eu à la place de son ventre une muraille comme celle sur laquelle elle s’appuyait quand Abélard la pressait d’un dard obscène. Pour Artaud la privation est le commencement de cette mort qu’il désire. Mais quelle belle image qu’un châtré !

This website uses the awesome plugin.