Polders, vrucht van eigen kracht!
De nachtwind doorsuisde de statige bosschen van Carregi:
Het was een man van ingetrokken, strengen geest. Vader!
Laat den fellen wind dezen man beschermen. Erbarmen!
Daar slingert de donder echter vernielend naar onder
Den knarsende brand. Rechts & links van ons strekken zich
De palenrijen uit. De tusschenruimte is aangevuld
& volgestamt met klei, als bakkersdeeg voor dit doel
Gekneed. In al den glans zijner macht dorst hij
De kniebuiging te bevelen & pijlsnel vliegt
De blankgewiekte bode. Nog heeft geen traan sinds
De engel de oogen sloot der diepgetroffene enge
Borst verruimd. Zij zat roerloos als een marmerbeeld. In
Beide handen ’t Gelaat & reddend stroomt de tranenvloed
& ’t Juublend spel en trippelt neer de dubblen zilverlach.
[sonnet samengesteld met fragmenten uit
het Nederlandsch Leesboek van G.D. Minnaert, Gent 1892]