
jt 127 – l’aplanissement de la vie – WERKDRUK

ochtendtekeningske van een fictief mens. mijzelf weer als een of ander verlopen rockwijf vermoedelijk.
ik heb mijzelf beloofd om te proberen een uitlegje te schrijven voor een tijdschrift, en meteen voel ik mij beklemd, benauwd, gevangen in de dwingende logica van een wereld die niet de mijne is. als een leeuw in een kooi, ha.
ik voel mij helemaal niet onbegrepen, dat is het niet. het probleem is eerder: ik hoor hier gewoon niet thuis. mijn denken, mijn aanvoelen, mijn motivaties en mijn bekommernissen zijn niet compatibel met die van de mensen om mij heen en van mijn inzichten moet niemand wat hebben want niets daarvan kan ooit stroken met hoe zij handelen. ik begrijp hun motivaties wel, ik zie waarom zij wat betrachten en ik zie er vaak de schoonheid van in , ik bemin zovele van hen daarom, van op veilige afstand toch, omdat hun streven altijd zo nobel lijkt en ook wel is en hoe zij dan falen telkens door hun eigen zelfzucht weer maar eens te onderschatten en door zichzelf buiten het vernietigende oordeel te plaatsen dat zij hoe dan ook wel over de ander blijven vellen en ach, wat zou het, ik weet heus wel dat men alles wat ik zeg of schrijf of doe zal blijven ontkennen tot ikzelf dood en vergeten ben en het veilig wordt geacht om eindelijk te gaan toepassen wat ik heel de tijd wou aanreiken. dat het dan veel te laat zal zijn maakt niet uit, het is immers het gebaar dat telt. een gedachte is veel waard.
als ik wil dat het beter gaat met hen, kan ik beter zwijgen, want alles wat ik zeg is sowieso onaanvaardbaar, alleen al omdat het van mij komt.
en ik wil helemaal niks. ik verfoei mijn gelijk als een verschrikkelijke vloek en ik wil niemand of niets ‘hebben’, en ik ben helemaal niet eenzaam of ongelukkig, ik wil enkel zoveel mogelijk van dat verdomde ik vanaf waar niemand wat aan heeft en ik wil enkel weten, zoals Bernard Réquichot, waar het werk mij heen wil voeren. niet waarom. waar, en hoezo, daar.
het werk wil ‘ik’ worden, er gans in oplossen, maar traagjes zoals na het vrijen je er in super slow mo kan op oefenen om het uit elkander glijden zo lang mogelijk te rekken. want ik wil tot op de laatste seconde van 4 mei 2054 ten volle blijven genieten van deze uiterst langzame dood.
dus, dag na dag, uur na uur, jaar na jaar zit ik bij mijn versie van de ‘voyante’ van Artaud [ARTAUD 1956, p.123-128] en samen bekijken wij stilzwijgend wat er nou weer uit mijn bewegen hier op aarde opwelt, wat er zich uitgebraakt wil zien, en hoe die ophoestingen verder uitvlakken in het leven, op de vaalt om mij heen. maar zoiets stuur je dus beter niet naar een tijdschrift, in this dying day and age.
‘I can see it all before me’ neurieën wij samen, en dan lachen we wel eens, maar meestal bekwamen we ons in stilte verder in het verabsoluteren van de onverschilligheid bij het trage maar ononderbroken gestage naderen van onze onvermijdelijke ondergang.