1
het zijn moeilijke tijden maar tijd kent geen meervoud
de regen dwarrelt neer & wij geloven dan in speldeprikken
waarmee we in het enkelvoud van plaats de zon willen
als dode vlinder in een kastje vast & in haar schoonheid
breeds ten toon spreiden. ik sla haar vleugels uit & los van u
ik ken haar warme armen nog, haar stralen in je ogen
die de onze zijn. er fladdert wat, laat dat mijn liefde zijn.
eclips verhaal je dan & roept wat inheems onheil aan.
voor je vergeten is er echter geen vergiffenis, je traan
plenst napalm laf op lijken die je niet wil zien. je blust
het afgeleden lijden met de illusie van volledigheid, heelal.
eenzaamheid is de brand die eeuwig onze zielen branden zal
het ene is het al, het andere niet het andere, enkel je ik
& ook dit ik is niets. jullie zwijgen. stille adem is de oorzaak
van dit oneindige verval.
2
je trekt een lijn & schrapt wat banen, strak met klamme hand
grafieken teken je, je liegt, bedriegt & staaft je laffe leugens
met wat loze statistieken. je ouders betalen graag je huis
alsof daar je ster met kind & herberg staat. je strompelt
dronken langs de paden van je tuin. er is helaas geen buiten
in de lege kamers van dat illusoir geëxplodeerde brein.
je trok een lijn, daar zit geen plaats of ruimte in.
sure, je hebt gelijk: hier is een weg, je autobaan. je auto’s
razen, voeren export aan & bijten armen van je fietsers af.
de kapen smelten, dat zijn geen vrouwen die je zomaar
nemen kan. je bent een man & draagt je aktetas. je voert
geen daad maar plannen uit. je noemt jezelf consultant
of een fancy manager & slaat wat dure wartaal uit. verflauw
je nederlands maar rustig verder, straks heb je van je lot verlof
je vliegt dan weg & buit aldaar de bergen van je schulden uit
ik schrijf een vers, er schuilen daar nog duizend liefdes in.
die zingen dagelijks hoe je dure heil verrot tot puur venijn.
3
we hebben al voldoende valsheid in geschriften, het
wordt weer tijd voor daad & droom. de dagen lengen niet.
er wordt verlangd naar iets dat er niet is. snies. leg je neer.
verleg je ziel naar zwakke plekken in je lijf. blijf. verstijf
desnoods. doods als de armen waarmee ik je omarm
zo zijn wij, terwijl wij zonnen hadden kunnen zijn. maan
ik je aan? oh nee, dat doet men niet, er is slechts ik & jij
die naar een ons verlangen. nosferatu. het zijn wij die
het hebben gedaan. onderdanig buig ik
voor de leegheid in je bestaan. ik droom mij uit
maar uit is geen bestand, het vat slechts samen
de grootsheid van dit misverstand. ik ben
uiteindelijk in de diepste kringen van je hel beland.
4
er zijn er horden, ze steken elkaar dood bij gebrek aan
eigen moord. het zelf is dood, het wordt steeds erger.
samen hadden we een kans maar snak niet naar de hoop
in het knarsen van je tanden. bijt op je lip, tot bloedens
toe & geef dan toe dat elk ik ik ik naar ons nog snokt
het is een touw waarmee wij ooit een stad tot stad
verbonden. we hadden beter gaas gebruikt zodat
de wormen zich van gaatjes met ons hadden levendig
versteend. wij zweren af, gooien heksen in een heksengraf.
je loopt de straten af op zoek naar mooie, nieuwe schoenen
als het maar effie blinkt dan krijg je steevast deze link,
een klink naar vele deuren met op het einde lood & zink.
5
je ernst verstrengt. er heerst onrust in je gebaren.
ze boeren beurs de walmen van verval. het groen dat
in je vingers zat is tot rot & nijd vergaan. het schone
zie je niet, als je het zelf niet bent. je lacht, je angst
verschuift, je schuift de schoonheid af op overmacht.
de kracht ontbreekt, je lach breekt verre stormen los,
gebouwen die je plande raken kant noch wal. het zal.
je kan. zich lavende aan je leegte stapelt zich een steen
op een andere steen. de steniging van elke vrouw in jou.
het was een kiezel die je wierp, een prop in het zwart
dat je dieper wou. elk bloedend doek verjongt mijn ziel
het wiel dat radbraakt mij, zet alle ratten in mij vrij.
zo zei je het. de supermarkt is open, het is volop dag. glij
rustig verder af. de vlinders in je buik ben jij, open die. snij.