Categorieën
lyriek

Gelukkig

I

Gelukkig zijt gij vader
dat ge niet daar ligt
met die koude in uw kop,

dat ge niet ziet zoals ik zie
de knevel die mijn weke ogen
& uw mond stijf uit hun breken
stut, dat ge niet voelt hoe

de plooi bergt het vallen van de dode
hand in een plooi van het vallen, zoals
ook mijn huid haar tijdslijnen puurt
uit de haar omringende plooien.

II

Eeuwig klinkt & luid
het huilen in de nacht.
De nacht klapt telkens uit
het donker  van de niets-

omvattende hand, & in
het lege zuigt het lege
aan het lege,  trekt het
dode met uw dood

het weidse brullen in.
Uw vingers wijzen naar
het luide zwijgen
van uw pijn in mij.

In ons midden
staat gij koud & stil.

III

Maar toch is het niet zo
dat ik u vergeten wil:
ik bid voor u omdat
gij in mij bidden wil.
Ik ween om u omdat
gij in mij wenen wil.

Ik beef uw beven uit
& ’s morgens is het stil.

Geef een reactie

This website uses the awesome plugin.