Het Akkerlied
Gij zijt een akker gij, de grond van lang vergeten tijden.
Uw kluiten wenen vocht & klei om ’t hedendaagse lijden.
Het onkruid schiet gewillig in uw verse keren op.
Wormen vreten wormen dik van al dat landelijk verteren.
& Al de schoonheid bloeit uw diepe lijnen op
& Heel het leven zingt uw brekenspijnen mee
Het land was kaal verteerd bijna & galmde hoog vol lege holte
& Toen kwaamt gij met hemels zicht & aardse zang voorbij
De bodem van de gifpoel zonk van schaamte rot in ’t nieuwerwetse niet
Zoiets als gij verzinnen kon, verdoet men zonder scha & schande niet
& Al de wijsheid breekt uw gulle lachen open
& Alle woede komt weer onomkeerbaar boven
Nu graait ’t gesjacher weer met mollepoten in ons om.
Dan poogt de nijd haar gif in onze grond te deponeren.
Nu wil men u met krans & zilver fatsoeneren tot een pop.
Dan wil de Hertog toch uw wilde krachten in zijn span.
& Onze lust zal elk gebod naar de gebieder om doen keren
& Ons verlangen bergt in u ’t weerbarstig leven veilig op.