Met open mond aanzie je telkenmale
de zonsverschuiving, hoe ze van je vingers af
vergaat en op de tip van je tong
die haar instemmend toeklikt, ligt
in de heilloze nacht als laatste knik
de geblokte naam die je ophikt, waarna
het hoofd het melkwitte tafelblad
rijkelijk aandikt. Onderhands
tikken de nagels vergeefs nog een metallieke
zang, vergeefs als het vergeefse vleugelwieken
van de vlieg die de weg uit je haar verloor.
Naderhand klem je de dag koppiger
tussen je tanden, vergeet nooit nog
het blauwe bedrog in de spiegel,
de gesloten belofte, ooit :
brandlucht van een eertijdse dageraad.
uit ‘Spelen dat het Donker Wordt’ (1995-1999/ rev. 2018-2019)