
(voor cb)
ik word bevraagd. een ijsschots zuidwaarts drijvende
zeg ik dan, alsof de antwoorden niet op elke muur te
lezen staan. daarop een leeuw met klamme klauwen.
het noorden kwijt, smeltend, rillend, leeuw & schots
ben ik, zeg ik omdat hun oceaan uit woord bestaat met
wat getallen zout. er is de mist waaruit ik prooien knip.
een vrouw, aandoenlijk schoon & triest omdat haar stem
slechts echo’s kent, schiet vanop een witte walvisboot
harpoenen. haar pogen teder mist de diepte van haar ogen
waarin ik jou herken, rillend, smeltend, noordwaarts van
de andere pool. de vrouw wordt lichaam eerst, dan oceaan.
ze vraagt nog ‘sterf ik dan?’, ik zeg ‘een beetje maar’ & ik
schenk haar onze treurzang der sirenen. wederom word ik
bevraagd, alsof er nog een ijsschots was met kleumleeuw
& mist rondom. wat ’n mooie schouders heeft die therapeute.