(voor cb)
de nacht is hard, dringt in op winterroosjes.
zij plooien hunner kelken naar de stilte henen.
hun stengels zwiepen in het striemen van regen,
wind blaast hen de witte kilte van de mensen toe.
er is niets dat ongewild dit leven heeft betreden,
de dood bij voorbaat is verijdeld elke ochtend,
& toch spoelt elke dag een lijk of honderd aan.
er schuilt veel wijsheid in de zieltogende zee
er is niets dat beter golven kan dan wreedheid
al het gruis dat wij als waardevol ervaren. ruis
omringt ons, loon dat niemands noden ledigt
wij zijn gevangen in de lege schelp van ons bestaan.
er rest ons nog de duinen, helmgras op verwaaide
heuvels, zand in het grijpen van een hand, land
dat niet van ons is. strand waarop ik jou bevrij.