
(voor c.b., la merveille de ma vie)
de klank drijft tot diep in het verlorene,
een veer op de baren, de hand omspoelt de zee
zoals de zee de hand, elkaars gelijke, grot
in de grot, zieltogende vingers in de luwte.
de nacht rimpelt in het zwart van de nacht
het lijf wil het lijf van de koelte, streling
van de golven rond de wrakke schuit, schuim
op het naderen van stranden, onafwendbaar
schepen benaderen schepen met het ruisen
van wakkere zeilen, er is het schuren van hout
op rompen, de nostalgie naar land. een scheur
wordt opgemerkt, de blinde scheepsjongen huilt.
ik lik de zilte tranen in de plooien van jouw huid
jouw hand glijdt langs het kronkelen van aders
ik kom in jou tot eenvoud, een wil tot besluit.
cdbv 2015