Categorieën
LAIS

lylia deliée

Het werk aan ‘LYLIA’, mijn ‘update’ van Maurice Scève’s Délie vordert gestaag, & in dit Neo-Kathedraals Onderzoeksproject (N-KO) dat uiteindelijk 449 ‘dizains’ moet opleveren vallen mij de laatste tijd enkele dingen op die ik graag met u wil delen.Als Kathedraals Auteur is het nu eenmaal mijn taak om u omtrent het verloop van het Programma te blijven informeren. Always document your coding practice, zo luidt de Betreffende Wet.

Vooreerst: aan de vele reacties die ik mocht ontvangen, merk ik dat men toch nog vaak de verzen verwart met zgn. bekentenislyriek, dus dat men er van uitgaat dat de teksten de allerindividueelste expressie van mijn emoties zouden bevatten. Nu is het wel zo dat er, net als bij Scève, sprake is van een zekere ‘narratieve pre-tekst’ die aanleiding kan geven tot dergelijke interpretaties,  & dat er in een dichtwerk van deze omvang onvermijdelijk gebruik gemaakt wordt van dingen die mij zelfs lijfelijk als auteur overkomen -het geheel zou anders wellicht geheel bloedeloos worden – maar van een 1 op 1 verhouding van verwijzing naar reële feiten of gevoelens is er nergens sprake. Literaire tekst is in mijn opvatting  gewoon een tekstuele constructie of programma & verwijst hoogstens naar zichzelf of andere tekst. Er is enkel sprake van een intertekstuele verstrengeling waarin het emotieve de overtuigingskracht van de fictie, het ‘gemaakte’ kracht kom bijzetten. Luisteraars van RADIO KLEBNIKOV, ons alom befaamd radioprogramma op Radio Scorpio, hebben dan hopelijk ook al kunnen vaststellen dat, omgekeerd, de teksten zich uitstekend lenen voor een theatrale, hoogst intimistische performance.

Die  performatieve mogelijkheden liggen dan weer in het verlengde van het hoge troubadoursgehalte van de brontekst van Scève. & Daarmeee kom ik op het tweede punt: de verhouding met die brontekst.  Het valt mij namelijk op dat die gaandeweg steeds intenser wordt. Bij aanvang van dit werk dacht ik meer iets van, tja we zien wel, misschien laat ik de band wel los, of komt er ergens een explosie wegens de ‘onhoudbaarheid’ van de themata in de Délie in deze tijd. Maar hoe dieper ik in dat werk kruip, middels studie van de bronteksten van de Délie zelf ook, zoals Cusanus, Petrarca, Marot, Ebreu, De Bovelles, Bruno, de florerende Maria-lyriek van toenertijd, enfin al die min of meer ‘verborgen’ bronnen die Gérard Defaux ons meesterlijk heeft geduid in zijn uitgave van het werk, hoe meer ik tot de overtuiging kom dat die themata & vaak erg subversieve retorische strategiën van Scève een hoge actualiteitswaarde in zich sluiten. Dit soort complexe intertekstualiteit is allerminst een uitvinding van het post-modernisme & ze raakt m.i. de kern zelf van het ‘literaire bedrijf’. Ik hoop dan ook dat ik met mijn luttele pogingen een bijdrage kan leveren tot een vorm van relance van dat ‘bedrijf’, weg dan,  ver weg van de commerciële uitholling van de schrijverij zoals ik die rond mij zie.

De vormvastheid, die naarmate het werk vordert, ook beheersbaarder wordt (je groeit daar nu eenmaal in, het is ongelooflijk fijn om dat  te ervaren), bekrachtigt verder de banden met de brontekst, ik voel die meer &  meer opborrelen en de kwaliteit van mijn vele slordigheden of slordige veelheid verbeteren, alsof het goddelijke van LYLIA zelf zich vanzelf begint te manifesteren. Mythes zijn nu eenmaal mensenwerk, je moet die (her)initiëren, & dan volgen ze quasi automatisch de onvermijdelijke gang van hun cerebrale noodwendigheden, & in dit geval, zo u mij toestaat in volle liederlijke overmoed naar mijzelf te verwijzen, is dat dan hun Pad van de Wenende Nacht.

Geef een reactie

This website uses the awesome plugin.