Categorieën
Anke Veld

Verheffen nee ik zal je niet

&

Een duif glijdt van het dak honderd meter verder naar een boompje zonder haar vleugels ook maar één slag te bewegen. Ze schuift haar lichaam bij de hengsels in de rail van hier naar later. Daar bij het gammele poortje, daar sta je te zwaaien, je hebt het koud & je wil weg maar je lippen blijven maar bewegen van ‘nu’ & van ‘dag’ & ’tot later’. Een fikse bries bolt even je rode kleedje, je haar zit goed, je weet wat je doet.

& Dan draaien je armen weg in het af van de eeuwigheid.

Ieder van ons weet hoe het telkens weer eindigt, we hebben de vogels niet meer nodig om het ons in te wrijven.

“Werk standvastig aan ieder klein onderdeeltje (ieder lid) van het schilderij. Schilder zonder omhaal dat stukje dat je wil. Veeg je voeten aan het gemekker over ‘het overzicht’ of ‘de grote lijnen’. Laat alles zich vanuit de kleine onderdeeltjes organisch ontwikkelen tot de hoogste graad van evolutie, dan ga je vanzelf wel het algemene zien, maar dan vind je de grote lijnen daar waar je ze allerminst verwachtte. Als je het zo hebt afgewerkt, kan je nog zien of er nog een laag op moet, soms zijn er wel negen nodig, maar blijf schilderen, maak alles, jij moet alles maken, jij maakt elk atoom, jij maakt elke molecule!”

Verheffen nee ik zal je niet verheffen hoe kan ik ook: de lok van je haar heeft de krulling al van het licht rond het duister dat je trekt, de weerschijn is mij een uiterst wulps gebeuren, een veld dat schittert als een onvoltooibare ontvangenis & de zon likt je de lippen open. We verbijten het schone tot we barsten van gebrek. Wat zouden wij spreken, wie zouden wij berichten, elk woord is slechts een beklemmende keuze, onze tongen liggen ons als een lang verworpen slangenvel in de mond, de zinnen hangen ons als doorgesneden touwen rond de rood gestriemde hals. Ja: we kwamen op tijd, net op tijd om net te laat te komen.

“De aarde is verlaten als een door wormen opgegeten huis. En inderdaad zit in de mens, in zijn onderbewustzijn een streven naar ruimte, een hang naar een ‘breuk met de Aardbol’.

dyr boel sjtsjyl: van de heureuze geruchten stuikt het mombakkes in tot een anus.

Wij glijden in & uit elkaar & zijn daarin welhaast volkomen vrij. In de stad die ik open plooi tussen je benen ligt het verderf op de volschietende pleinen als een mensenmierensliert slijmerig te krioelen, weerbarstig van klank & vol vluchtzieke schaduwen . De beelden krimpen, de bewegingen versuikeren, je kan de klontjes van ons leven tellen, & veel is het niet. Seffens kom je hier weer voor het eerst, seffens begint weer je lach te verduren, seffens sta je aan het poortje & zwaait je armpje de woordenlappen van de zonnepop die je bent als je lacht.

&

Er is geen moment dat wij niet zo vermoorden, wij zijn meesterlijk & wreed, meesterlijk meedogenloos, vooral voor onszelf.

Beneden begint de afwasmachine het einde van haar programma te verkondigen. De biepjes en de alarmen schrijven de afmetingen van onze huizen als groeven van ergernis weg in onze breinen. In duizendvoud tikt overal een eendere klok, haar monotone regelmaat is onze bewogen & bewegende kerker, ze dwingt elke gedachte in het grijze bad van het gemiddelde. Iedereen stuurt iedereen op hetzelfde moment een eender bericht & iedereen wordt wakker in hetzelfde reclamefilmpje. Het gaat ons lukken. Het komt goed.

“Kleur is de schepper in de ruimte. Hier lukt het de stroom van de beweging zelf te pakken te krijgen, het is alsof je een elektrische draad aanraakt.”

Nee, ik wou je niet wekken, nee maar je rolt met je warmte in mijn warmte & mijn tong ging vanzelf in je mond. Nu lig je weer leeg & afwezig te mokken & in je kurkdroge masker te wachten tot ik je kom openbreken als een eierschaal: mijn hand graait & raakt het spinrag van je hand onder de zijde van je kleed op je borsten & je haar glijdt ertussen & elk raken verpulvert het raken in het raken daarna. Wie was je, dat ik je raken kon? Wie glimt daar in het duister, onaantastbaar? Zo zakt mijn kus nog ‘s op de bedwarme wang van een ander.

Een ander? Maar iedereen zit hier al. We lopen leeg in elkaar, elk ik is een ander & we stoken de vuren tot onze verste vingers prikken & steken & branden van verlangen naar een uitweg die er niet is tenzij in de dood. Ondertussen verrotten de hongerigen aan onze bevallige enkels.

&

Wij, wij leven hier & nu & wij kennen ons zoals wij leven want wij zijn het schuim op onze wensen & wij zijn niet van hier maar van Hongkong & wij zijn niet van nu, want de tijd verduurt onze plastic randen & daarin passen wij als in de lege plaats van de schuifpuzzel onze leegte, het overstromende beeld dat wij in onze warme harten dragen van onszelf, onze eeuwige jeugd in het brekende kader van nu.

Wij ontbreken. Geen nood: de maatschappij staat ons bij met haar bloedbesmeurde kruisen, haar brandstapels, haar vette schaamlappen & haar vlijmscherpe machetes, we winnen met de dag aan zichtbaarheid, het slijm stulpt ons uit, we krijgen al vorm, iemand roept al “grijp ze, ze lopen te bloeden”. We stuiven weg in onze bolides maar we zullen tollen & tollen & stilvallen dan als het wiel hoog op het wrak van de gecrashte kar in de berm.

“Wij keren als het ware terug naar de klank ( maar niet naar het heidendom).
Uit de klank ontstond het woord. Nu ontstond uit het woord de klank. Dat is geen achteruitgang. We hebben alle woorden en hun betekenis verlaten. We turven de lyriek terug uit de taal, een letter is geen teken meer om iets uit te drukken, het is een klanknoot . En dat is geen muzieknoot, dat is iets véél subtieler, een oscilleren in de volle scheuring van het reële, de overgang van de klank van de ene letter naar de andere is vollediger dan die van noot naar noot!”

De avond sijpelt langs boven het raam in. Seffens is heel het vlak als een scherm gevuld. Elke dag voltooien wij zo deze buurt, wij zijn de meesters van deze duisternis, niemand evenaart ons in dit uitzieken van de dag. Pas op: de tovenaar loopt voorbij, als je hem ziet ben je verloren! Hoor: de wolvenman huilt om zijn teef! Ruik je het? de muselman steekt de hand uit de grond & graaft zich walmend de nacht in!

&

Er komt zand in mijn ogen nu ik tuimel in je draden, het onkruid dat ik van je vergaarde in de woestenij van ons verleden. Ik draai in je armen als weleer, ik zak je frêle schouders langs als een kleed van dik velours, mijn wieken maaien met meshalen langs weerskanten door het veld met de korenbloemen waar we liepen. We zitten diep in de nacht & vette druppels komen rood je vel uit dat ik aantrek & op de sneden komen de letters bol te staan als ik mij wit in je rood tot je klaproos verknip.

Ik ruk mij bij de wortel in je uit met een heftige snik, de wekker biept & de kerktoren knikt met haar holle galm van yes yes yes: dit leven is een sterven in schelpjes twee per twee maar de enige schelpjes & het verscheidene zaad geuren allen naar dezelfde zee & wat kan het ons ook deren, ik knoop je lichaam uit je zinnen los want niets in dit daarna is wreder dan het lege nu waarin ik zwijgend naast je sta.

De mens-vorm is net zo’n teken als de muzieknoot, of de letter, en niet meer. Inwendig deelt hij slagen uit en iedere slag vliegt de wereld in. Wij luisteren alleen naar onze eigen slagen, niets begrijpen wij van de andere, & de anderen begrijpen niets van de onze. Maar samen zijn ze reëel, ze dienen ons als de wereldeenheid waar iedereen zo de mond vol van heeft. In ons begint op momenten waar wij geen geheugen van hebben, op plaatsen die wij niet voorzien, telkens geheel opnieuw, het zingen van de grote liturgie, de lege lyriek van het gezamelijke falen:

Het bekken oogt eiblauw, het bloed geeuwt & kolkt,
we worden dagelijks ouder & gekker & mooier &

de hemel kan zich met vallende rotsblokken
nauwelijks verstaanbaar nog maken. Vogels

uitnodigen vogels ter hunner beider begrafenis
& eveneeens naar Afrikaans gebruik wil je, in

de naarstig bewerkte singulariteit van ons vluchtige
samenzijn, in dit enge éne, het beschilderde heden

dat je met die andere dode van ons delen moet,
die theetafelhuidafstropende getallenpriegelaar,-

wil je nog haar mozaieke lijf beroeren, haar tempel
bevlekken, haar vloertegels bekrassen, ontheiligen

de laatste halmen van heur haar, retoucheren die strengels
de dode lippen belikken die je ooit van wanhoops

diepe waters weg deed weifelen, de klamme hand
omstrengelen die je in liefde deed nulbarsten, de dijen

kussen waartussen zij je haar wezen diep injoeg
opdat je dit in deze stilstand tenminste in hen zou

kunnen wegzeggen vooraleer ik & jij & zij voorgoed
bij het witte node het wit zitten te witkalken & ik

op het rammelige raamwerk van onze zielloze
letters tot louter klanken wijselijk wil spatten :

parakalpita, paratantra, parinispanna.
Eleja Adonay nasati ‘enay…

Erg? Niets is erg. We maken de verfijnde gedichten van de verschrikkingen. We dromen de erotische film van de gruwel. We beleven de kille ruimte dag aan dag zoals een rottende berk in het park. De gestage afgang. De onoverbrugbare afstand, de alsmaar sneller invallende duisternis tussen het licht dat we waren & het licht van de ander.

De strepen, de gapende dalen, haar adem, de kleur van haar vel. Wat ons trekt, de dood die ons in vlakken tijd opdeelt, dat vrezen wij. We ruiken wat we willen maar we willen het stil.

[Anke Veld – Maaike]
( met bewerkte fragmentjes uit brieven van Kasimir Malevitsj aan M.V. Matsjoetjin – 1919 en uit een brief van Pavel Filonov aan ene Vera Sjolpo -1928)

Geef een reactie

This website uses the awesome plugin.